Een heilige met een Rotterdampas

Ze woonde niet in een klooster maar in een portiekflat. Haar habijt had ze ingeruild voor een spijkerbroek met een afgewassen T-shirt. En in plaats van een rozenkrans droeg ze een oude OV-chipkaart om haar nek – voor het geval ze snel ergens heen moest.
Truus Verhoeven, zo heette ze. Niemand wist precies hoe oud ze was, maar ze had de haven nog met de hand zien uitgraven, zo grapte ze altijd. Haar gezicht was net zo verweerd als de kademuren, met dat verschil dat uit haar rimpels alleen maar vriendelijkheid straalde.
Ze had geen Nobelprijs gewonnen. Sterker nog, ze had niet eens de Erasmusspeld. Als je haar vroeg wat ze deed, haalde ze haar schouders op. “Ach,” zei ze dan, “een beetje zorgen dat mensen het redden.” Dat ‘beetje zorgen’ betekende dat ze dag en nacht klaarstond. Voor de verslaafde jongen van drie hoog, voor het oude stel dat geen boodschappen meer kon doen, voor de alleenstaande moeder die haar rekeningen niet kon betalen.
Haar flat was een soort hoofdkwartier van menselijkheid. De voordeur stond altijd open, net als haar hart. Er stond altijd een pan soep op het vuur, en als je geluk had, had ze net verse kroketten gehaald. Niet die fancy dingen van de hippe foodmarket, maar gewoon van de snackbar om de hoek. Want zoals ze altijd zei: “Een hongerige maag houdt niet van moeilijk doen.”
Ze luisterde naar verhalen zoals de Maas het regenwater opvangt: zonder oordeel, alles kreeg een plek. Of je nu bankdirecteur was of dakloos, bij Truus kon je terecht. En het gekke was: mensen die bij haar binnen stapten met een probleem, liepen vaak naar buiten met een oplossing. Niet omdat zij alles regelde, maar omdat ze mensen liet inzien dat ze sterker waren dan ze dachten.
In de winter deelde ze geen dekens uit zoals Moeder Teresa in Calcutta, maar ze zorgde wel dat mensen hun energierekening konden betalen. Ze bad niet in het Sanskriet, maar sprak de taal van de straat. En als er ruzie was in de buurt, stapte ze er gewoon op af. “Kom,” zei ze dan, “we drinken eerst een bakkie.”
Ze had geen volgelingen, alleen maar buren. Geen missie, alleen maar medemenselijkheid. In een stad die steeds sneller draait, was zij degene die mensen eraan herinnerde dat stilstaan bij elkaar geen tijdverspilling is.
Als ze vandaag nog zou leven, zou ze waarschijnlijk een Tikkie-koningin zijn. Niet om geld te vragen, maar om het te verdelen. Ze zou vast een WhatsApp-groep hebben voor de hele buurt, en haar Instagram zou vol staan met foto’s van mensen die elkaar helpen. Niet voor de likes, maar om te laten zien dat het kan: zorgen voor elkaar in een stad die steeds individualistischer wordt.
Soms, als ik door de stad loop en al die eenzame mensen zie achter hun telefoonscherm, denk ik: we hebben geen nieuwe Moeder Teresa nodig. We hebben mensen zoals Truus nodig. Mensen die snappen dat heiligheid niet gaat om grote gebaren, maar om kleine daden van menselijkheid. Want Rotterdam mag dan misschien niet de armste stad ter wereld zijn, maar ook hier zijn er mensen die een beetje licht kunnen gebruiken in het donker.

